De meeste dobben waar u onderweg in het landschap langs komt, hebben een natuurlijke oorsprong die teruggaat naar de tot nu toe laatste ijstijd die tot tienduizend jaar geleden duurde. In deze periode zag Drenthe eruit als een kale koude steppe. (Zie verder ook IJstijd.)
In deze laatste ijstijd, het Weichselien, ontstonden er twee verschillende soorten dobben. Sommige worden pingo’s of beter pingoruïnes genoemd. Ze ontstonden door grondwater dat aan de oppervlakte bevroor en kon uitgroeien tot tientallen meters hoge ijsbergen. Hierbij werd de grond ingedrukt en opzijgeschoven, zodat na het smelten van het ijs een kuil overbleef met een rand er omheen. (Zie verder ook Pingo.)
Andere dobben ontstonden door uitwaaiing van het dekzand waarna het grondwater zo’n laagte vulde. Hier ontbreekt de rand die kenmerkend is voor de pingoruïne. Bovendien zijn pingo’s veel dieper dan uitwaaiïngskommen. (Zie verder ook Dekzand.)
Een derde verschijnsel uit de ijstijd zijn de zogeheten gletsjerkuilen. Anders dan pingo’s stammen deze niet uit de laatste, maar de voorlaatste Saale-ijstijd toen het landijs deze streken wél bereikte. Ze ontstonden toen bij het smelten van het ijs hier en daar nog een groot stuk bleef liggen. Bodemkundigen noemen ze ook wel ‘doodijsgaten’. In Drenthe vindt u ze met name in het gebied tussen Buinen en Ees.
